- garçon
- garçon [gaarsõ]〈m.〉1 jongen ⇒ zoon2 jongen ⇒ knaap, jongeman3 vrijgezel4 bediende ⇒ knecht, loopjongen, gezel5 kelner ⇒ ober♦voorbeelden:1 c'est un garçon manqué • 't is net een jongen, een robbedoes2 garçon d'honneur • bruidsjonkerun bon garçon • een goeie kerel, ventun jeune garçon • een jongemanun mauvais garçon • een schavuit, een zware jongenêtre traité en petit garçon • als een kind behandeld worden3 un vieux garçon • een (oude) vrijgezelrester garçon • niet trouwen4 garçon boucher • slagersknechtgarçon coiffeur • kappersbediendegarçon de courses • loopjongen, jongste bediendegarçon de laboratoire • amanuensis5 garçon de café • ober, kelnergarçon, l'addition, s'il vous plaît! • ober, afrekenen graag!m1) jongen, knaap2) vrijgezel3) bediende, ober
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.